De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft onlangs bepaald dat een gemeente de luchtkwaliteit moest beoordelen op een voormalige agrarische bedrijfswoning, hoewel de gemeente deze woning met de ‘Wet Plattelandswoningen’ had uitgesloten van bescherming. Voor andere milieuaspecten heeft deze uitspraak geen gevolgen: zo blijft de Wet plattelandswoningen voor geur bruikbaar en de gemeente kan voormalige agrarische bedrijfswoningen uitsluiten van geurbeoordeling.
De Wet plattelandswoningen trad op 1 januari 2013 in werking. Deze wet wijzigt onder andere de bescherming voor (voormalig) agrarische bedrijfswoningen en de definitie van geurgevoelig object. Het gaat om een regeling voor afgesplitste bedrijfswoningen en om de definitie van geurgevoelig object.
Door deze aanpassingen is een afgesplitste burgerbewoning geen belemmering meer voor de bedrijfsvoering van de eigen veehouderij, waartoe de woning behoorde. Deze (voormalige) bedrijfswoning bij een veehouderij, die door een derde bewoond mag worden, wordt voortaan gezien als onderdeel van de inrichting. Dat betekent dus voor deze (voormalige) bedrijfswoning geen bescherming tegen de geur van de eigen (voormalige) stallen.
De gemeente moet de woning dan wel bestemmen (!) als voormalige bedrijfswoning.
Op 4 februari 2015 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak uitspraak 201306630/5/R3 (Weert). Hieruit bleek dat de Wet plattelandswoningen niet overeind bleef voor luchtkwaliteit. Dit omdat er sprake was van strijd met de Europese richtlijn 2008/50/EG luchtkwaliteit. Deze uitspraak heeft echter geen gevolgen voor de beoordeling van geur van veehouderijen, omdat de Richtlijn daar niet op toeziet.
Meer informatie over de status van plattelandswoningen vindt u op de site van Infomil.